Independent scholar, cat addict, tattoo lover

kennisdemocratie

De straat is in de ogen van menig beleidsmaker steeds vaker een sociaal probleem. Al dan niet in samenspraak met burgers stellen overheden gedragsregels of stadsetiquetten op, die zij dikwijls kracht bij zetten met zerotolerancebeleid, extra toezicht en camerabewaking. Burgers worden aangemoedigd elkaar op hun gedrag aan te spreken. Het inschakelen van burgers bij het tot stand brengen van gewenst gedrag op straat kunnen we opvatten als een op het officiële beleid aanvullende strategie, namelijk burgers zichzelf te laten controleren aan de hand van dominante culturele waarden.

2 december van het afgelopen jaar was het dan zo ver: na een voorbereiding op internet kwamen De Vrienden bijeen om als wetenschappers, studenten, ondernemers, bestuurders, politici en andere stakeholders de dialoog aan te gaan en zo wetenschap op de agenda te zetten. Ik heb me in de discussies op internet gemengd en gepoogd om een lans te breken voor de stelling dat wetenschappers maatschappelijke actoren zijn, dat kennisproductie dus een maatschappelijk verschijnsel is en dat het onderzoekend vermogen van een samenleving niet beperkt blijft tot universiteiten en andere kennisinstituten.

Co-creatie van kennis, daar schreef ik in het vorige redactioneel over als datgene waar [campus]OrléoN voor staat. Het was dan ook met grote vreugde dat ik vernam dat Elinor Ostrom dit jaar de Nobelprijs voor de economie in ontvangst mag gaan nemen. Waarom is dat zo vreugdevol? Omdat haar werk de basis legt onder het slechten van muren tussen wetenschap en samenleving – zo die muren er al zijn en het omhalen ervan niet eigenlijk louter een kwestie van het opheffen van een uitreisverbod zou betreffen.

Als puntje bij paaltje komt, dan doen we maar wat en daar geven we achteraf betekenissen en bedoelingen aan. We zien dat iets blijkbaar werkt, dus daar gaan we mee door (recursieve processen) en dat iets anders toch niet werkt, dus daar stoppen we dan mee (selecties); maar we voelen ons tegelijkertijd redelijk machteloos, omdat we in wezen niet kunnen weten wat het effect van ons handelen is. Vooral wanneer dingen gebeuren die we toch echt niet zo bedoeld hadden.

Afgelopen vrijdag was ik weer eens bij mijn oude alma mater, tegenwoordig de Radboud Universiteit. Er was een afscheidscongres van Piet Verschuren met als thema praktijkgerichte wetenschap. Interessant was de bijdrage van Hans Radder, die inging op wetenschap als praktijk. Hij verwees naar de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening van de VSNU. Kort gezegd gaat het om de principes zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Vreemd genoeg gaat deze code over de individuele wetenschapsbeoefenaar en niet over het universitair bestuur.

Leefstijlen en vragen van bewoners veranderen steeds. Inspelen op hun vraag, is inspelen op hun logica, creativiteit en emoties. Vraagverkenning met bewoners is voor professionals in wonen, welzijn en zorg voorwaarde voor vraaggestuurde dienstverlening. Maar waar blijven al die vragen, wat zeggen die vragen ons? Vooralsnog verdwijnen de meeste vragen in de black box van de organisatie. Adequaat inspelen op vragen van bewoners vraagt dan ook om een innovatieve aanpak op systeem- en gedragsniveau.

Steeds meer academici gaan buiten de universiteit aan de slag in het bedrijfsleven, bij de overheid of in de non-profit sector. Hoe kunnen niet-universitaire organisaties de academische vaardigheden van deze werknemers ten volle benutten? In deze bijdrage sta ik stil bij wat ik de onderzoeksintensieve werkomgeving noem. Veel organisaties besteden leren en onderzoek uit, terwijl werknemers in de context van eigen onderzoek heel veel kunnen leren wat ten goede kan komen aan hun organisatie. Hoe kunnen HRD-managers het onderzoekend vermogen in hun organisatie optimaal benutten?

Met de creatieve industrie als sleutelgebied van het Innovatieplatform en als programma van het ministerie van Economische Zaken wil de overheid de economische potentie van cultuur en creativiteit versterken door het creatieve vermogen van het Nederlandse bedrijfsleven een impuls te geven. Naast imago is economie dus van belang. De overheid meet zichzelf daarbij een voortrekkersrol aan. De veronderstelling is dat door de globalisering alle steden, regio’s en staten op elkaar gaan lijken en dat deze zich dus moeten zien te onderscheiden van elkaar.

Alleen met talentvolle onderzoekers die kennisintensieve functies in de maatschappij succesvol vervullen kan Nederland, aldus de overheid, zich profileren als kenniseconomie en -samenleving in Europa en de wereld. De eerste plek waar mensen aan denken bij het woord ‘onderzoeker’ is wellicht de universiteit. In deze introduceer ik de onderzoekende organisatie, wellicht de opvolger van de lerende organisatie, als niet-universaire context voor onderzoek.

Een leergeschiedenis kijkt naar het verleden, Appreciative Inquiry kijkt naar de toekomst. Een combinatie van beide instrumenten lijkt een ideale manier om tot een mooi, rond verhaal van een organisatie te komen. We zijn gewend aan mooie, ronde verhalen met een samenhangende lijn in de gebeurtenissen. Maar eenvoudig is het niet. Hoe groter het aantal mensen met wie we te maken hebben, hoe meer verhaallijnen zich aandienen en hoe complexer de verzameling verhalen wordt. In organisaties bestaat een voortdurend streven daar één heldere lijn in aan te brengen.

“Schoon, heel en veilig” wordt als merklap over de Nederlandse openbare ruimte gedrapeerd. Wat betekent dit voor de toegankelijkheid van die ruimte? Stevenen wij af op een dictatoriale monocultuur op straat? Of hervinden we sociale lenigheid?

Lees verder

Basten (2008). Zero versus Maximum Tolerance. Agora. Tijdschrift voor sociaal-ruimtelijke vraagstukken, jrg 24 nr 4 (34-37).

 

Een opstel over open innovatie wordt snel, als we niet oppassen, een verhaal met veel open deuren. Weten we immers niet al lang dat twee meer weten dan één, dat een gewaarschuwd mens voor twee telt en dat een ongeluk nooit alleen komt? Sloterdijk schrijft in Sferen dat de principiële grondstof van ons bestaan de dyade is, elders beschreef ik het zelf als de minimale-twee-heid. En daar ligt dan ook volgens mij de kern van open innovatie: de ontworsteling aan het idee van individualiteit.

Wie uitgaat van een bipolair model moet kiezen. Dat deden Bakker e.a. in Holland Management Review (nummer 103, 2005). Maar zijn wij wel zo Rijnlands? Wel nee. En willen we wel zo Rijnlands zijn? Ook niet. Moeten we het Rijnlandse model maar vergeten? Evenmin. Wat dan wel?1

Transdisciplinary situations are everywhere. In informal settings people from a myriad of backgrounds co-create meanings in friendships, family affairs, business matters, and so on. In formal settings transdisciplinarity is more explicit. In doctor-patient, teacher-student, governor-governed relations, demarcation lines of diverse fields and levels of knowledge become clearer. Whereas in informal settings validation of knowledge is based on emotional grounds and a common interest, informal settings this validation usually follows the aforementioned lines.

Pagina's