Independent scholar, cat addict, tattoo lover

Dit ben ik, Florence Maria Rudolf Céline Basten, roepnaam Floor, dochter van Wiel Basten en Riet Hafmans, zus van Marijn Basten, geboren op 26 maart 1970, dr. sinds 17 februari 2000 en zelfstandig onderzoeker sinds 1 september 2003. Maar dat zijn wel erg grote stappen, dus laat ik eens beginnen bij het begin.

Jonge jaren
Volgens mijn vader was ik al als kind bijzonder nieuwsgierig. Te klein om te zien wat er op tafel lag, trok ik me met beide handen omhoog aan het blad om toch vooral niets te hoeven missen. Mijn ouders zagen dan alleen mijn handen, kruin en ogen. Ik ging ook altijd in huis op onderzoek uit, maakte alle kastdeuren en laden open en bekeek de inhoud aandachtig. Als er iets in huis zoek was, dan vroegen mijn ouders eerst aan mij of ik misschien wist waar zus of zo lag. “Floor, die kijkt door dichte deuren heen,” zo zeiden ze wel eens. Dat was natuurlijk niet zo, maar handig bleek mijn inspectie van de huisraad natuurlijk wel. Toen ik had leren lezen en schrijven, begon ik mijn wereld uit te breiden door te neuzen in boeken. Verhalen, natuurlijk; ik haalde op vrijdagmiddag bij de bibliotheek drie boeken (het maximum) en onderweg naar huis had ik het eerste al uit. Vanaf de tweede klas of zo, leende ik ook andere boeken. Ik maakte voor mezelf werkstukjes over een onderwerp dat ik interessant vond, zoals bomen en lijfstraffen. Mijn moeder verzamelde ze in een 23-ringsband met een gelakte, oranje kaft. Mijn eerste interview nam ik af bij meester Meijer. Terwijl hij in de pauze met lange passen over het schoolplein banjerde om een oogje in het zeil te houden, vuurde ik al dribbelend naast hem een serie vragen af over favoriete eten, kleren en voetbalclub. Ik zal wel te ver zijn gegaan, want ik herinner me een draai om mijn oren ten teken dat het afgelopen moest zijn met al die vragen (gelukkig is me dat daarna nooit meer overkomen met een interview). Toen ik in latere klassen van de basisschool werkstukken voor spreekbeurten moest maken, was dat nooit iets waar ik tegenop zag en mijn favoriete vak was Wereldoriëntatie, omdat je dan echt op onderzoek kon gaan.
Middelbare school in Venlo
Van een onderzoekende geest staan me bij de middelbare school niet echt heldere beelden voor ogen. Ik weet nog dat ik het huiswerk voor Nederlands in de brugklas erg leuk vond, omdat we daarvoor stukjes in verschillende genres moesten schrijven: een krantenbericht over de onfortuinlijke Arie Hop, die begon met nagelbijten en zo verslingerd raakte aan het autogeknabbel dat van hem op het eind alleen de romp over was, en een lemma voor een encyclopedie over de bontgestreepte marmaduc. En ik weet nog dat ik voor het eindexamen Geschiedenis een soort scriptie moest schrijven; ik koos voor Nero en kwam het werkstuk laatst bij het opruimen weer tegen (niet echt je dat, maar goed). In de tussenliggende zes jaar heb ik me vooral beperkt tot wat ik nu participerende observatie zou noemen, verder veel fictie lezen en me wat verbaasd over de verschillen tussen wat ik waarnam en wat ik las. Ik denk dat ik Venlo aanwees als belangrijkste factor in deze.

Studeren in Nijmegen
Op mijn achttiende ging ik in Nijmegen studeren en wonen. Ik begon met Franse Taal- en Letterkunde, omdat ik docent Frans wilde worden. Weer veel lezen dus, en dit keer analyseren wat ik las. Van veel van de taaltheorie en -filosofie waar ik toen college over kreeg en die ik nu gebruik in mijn onderzoek, ontging me toen de strekking. Waarom dat vak Méthodes heette, was me ook onduidelijk. Als ik nu mijn aantekeningen herlees, begrijp ik het allemaal veel beter. Om een betere docent te kunnen worden, ging ik vakken bij Onderwijskunde volgen. Dat deed ik met zo veel enthousiasme, dat ik genoeg studiepunten had om naast in Frans ook met een vrij doctoraal in Sociale Wetenschappen te kunnen afstuderen. Ik kon er goed mijn oude lust tot werkstukken maken in kwijt; meer dan bij Frans, waar alleen het vak Dissertation als prelude op promotieonderzoek een groot werkstuk over een boek behelsde. Wat ik wel vreemd vond in de gamma-wereld, was de overduidelijke hang om alles met statistiek te willen onderbouwen. Ik vond het rekenen op zich wel leuk, maar als letterkundige bevreemdde het me ook dat belevingen zo in cijfers gevangen moesten worden. Dat stak wat armoedig af tegen de rijkdom van een taal. Bij sociale wetenschappen gaat het erom over waarnemingen in discrete eenheden te communiceren, terwijl taal een continu instrument is waar we onze waarnemingen mee delen. Al met al had ik in beide studies geen goed beeld gekregen van wat onderzoeken moest inhouden. Na mijn afstuderen stond promoveren dan ook niet op mijn lijst van carrièreperspectieven en ik ging als onderwijskundige aan de slag bij Informatica (mijn plan om voor de klas te gaan staan is gesneuveld op een braderie in Venlo, waar ik met mijn toekomstige doelgroep moest samenwerken).

 

 

 

Werken aan de universiteit
Achter de schermen bij Informatica was er van alles aan de hand wat weinig met informatica te maken had. Het was niet zo’n leuke tijd en ik, enthousiast aan de slag gegaan met een onderwijsinnovatie, kwam weinig toe aan waar ik voor aangesteld was. Ik zat me op een middag in mei, 1996, weer eens stierlijk te vervelen, toen me te binnen schoot dat een van onze aio’s niet zo lang daarvoor geopperd had dat ik ook als buitenpromovendus zou kunnen promoveren. Ik had nog steeds geen goed beeld van wat dat inhield, maar alles beter dan dit, dacht ik, en ik schreef diezelfde middag nog een brief aan een van mijn oud-hoogleraren bij Sociale Wetenschappen met de vraag of ik een gesprek met hem mocht hebben. Dat mocht, en een kleine vier jaar later was ik gepromoveerd. De kern van mijn proefschrift is een leergeschiedenis. Uit tientallen pagina’s concepttekst over de relatie tussen disciplinaire ontologie en didactiek via de metafoor (vanaf het begin van de universiteit en voor alle disciplines; ondoenlijk dus, maar ik dacht dat ik halverwege was) hadden mijn promotoren weten te ontwarren wat ik zo ongeveer wilde en adviseerden ze een leergeschiedenis te schrijven over de Nijmegen Business School, waar in het oog lopende onderwijsinnovaties plaatsvonden. In dat onderzoek heb ik een systematiek ontwikkeld waarmee ik teksten (interviews, documenten) preciezer kan analyseren op wat er staat door ook te analyseren hoe het gezegd of geschreven is. Dat de adviezen van bedrijfswetenschappers aan anderen verschilden van wat ze over hun eigen onderwijsorganisatie zeiden, leek als constatering immers zo oppervlakkig. Waardoor kwam dat dan? De vergelijking tussen mijn sociaalwetenschappelijke en mijn letterkundige analyse tezamen leverde interessante inzichten op over paradoxen en dubbele boodschappen. Doordat ik de diepte van de taal kon induiken, vond ik patronen die de tegenstrijdige praktijk van zeggen en schrijven weer betekenisvol en logisch maakten. Ik had eindelijk mijn onderzoekersdraai gevonden. Inmiddels noem ik dit ‘narratieve sociologie’, waarmee ik een expliciete relatie leg tussen mijn beide studies.

Na mijn promotie in 2000 heb ik als postdoc een onderzoek gedaan naar actief burgerschap. Dat heeft me naast de bevestiging van de zinnigheid van mijn onderzoeksmethode twee inzichten gegeven. Het eerste kwam voort uit mijn werkomgeving en was dat ik slecht functioneer op een universiteit. Dat een universiteit minder over onderwijs en onderzoek gaat dan over politiek, wist ik al van mijn ervaring bij Informatica en het was ook een uitkomst van mijn promotieonderzoek bij Bedrijfswetenschappen, maar toen ik zelf wetenschappelijk medewerker was, was ik er ineens als insider bij betrokken en dat beviel me helemaal niet. Het tweede kwam voort uit mijn onderzoek en was dat de overheid een raar verschijnsel was. Burgerschap was er genoeg in de samenleving, zo bleek, en actief burgerschap ook, maar de overheid was ziende blind en bleef roepen om meer – meer burgerschap zoals zij het wenste, wel te verstaan. De Nederlandse bestuurskunde vond ik een slechte raadgever, want in haar literatuur ontbrak de Nederlandse burger zo goed als helemaal; de enige sporen die ze erin achterliet was in de beschrijving van pathologisch gehinder en het pesten van de overheid.

Ondernemen met onderzoek
In 2002 liep mijn baan bij de universiteit af en op 1 september 2003 ben ik, na vruchteloze sollicitaties, als independent scholar in de narratieve sociologie voor mezelf begonnen. Mijn bureau heet OrléoN en dat staat voor ‘organisaties leren onderzoeken’. Mijn opdrachtgevers zijn heel divers en willen onderzoek naar onderwijs, bodemsanering, ruimtelijke beleving, burgerschap, maatschappelijke dienstverlening, armoedebestrijding, creatieve economie, wijkontwikkeling en nog veel meer. Ik doe ook wetenschapsetnografisch onderzoek naar universiteiten, omdat ik het belangrijk vind dat we weten wat er achter de schermen van een van onze belangrijke kennisproducenten gebeurt, zodat we beter kunnen beoordelen wat ze op de voorgrond als feiten presenteren. De rode draad door mijn onderzoek is democratie (vertaald als in- en uitsluiting) en hoe die werkt in organisaties, wijken, instituten en gemeenschappen die ik onderzoek aan de hand van verhalen, met taal als belangrijk ingrediënt. Hiermee leg ik bloot hoe de logica van handelen een werkwijze of ambitie in de weg staat. Hoe de opdrachtgever hier zelf ook een factor in is, maakt onderdeel uit van de resultaten; en zoals op de foto van mij als baby al te zien is, heb ik nooit veel moeite gehad met de spreekwoordelijke elephant in the room. Met mijn onderzoek maak ik de complexiteit van de sociale werkelijkheid zichtbaar en daarmee groeit de diversiteit aan handelingsperspectieven. Als independent scholar publiceer ik ook over mijn onderzoek in academische bladen en presenteer ik erover op congressen.

In 2008 heb ik Campus Orleon opgericht als netwerk van en voor onderzoekers. Inmiddels is dit uitgegroeid tot een onderzoekersuniversiteit i.o. met enkele honderden leden. Thema’s zijn onderzoeksmethodologie en hoe we daarmee een rol spelen in de onderzoekende samenleving.

 

 

Sociologie is een vechtsport
Toen ik na mijn eerste dag op de crèche bij mijn opa en oma kwam, gaf ik iedereen een zoen, behalve mijn opa. “En opa dan?” vroeg hij verdrietig, waarop ik resoluut zei: “Nee, jij niet.” Raar, want ik was hartstikke gek op mijn opa. Blijkbaar een kopie van wat ik zelf te horen had gekregen op die eerste dag dat ik onder leeftijdsgenoten was; een onschuldige herhaling misschien, maar volkomen misplaatst. Ik begrijp inmiddels dat uitsluiting soms onvermijdelijk of nodig is, maar ben erg allergisch voor uitsluiting op willekeurige gronden. Waar dat aan de orde is, zal ik dus altijd als onderzoeker op de barricade klimmen. ‘Sociology is a martial art’, schreef Bourdieu, en wie als onderzoeker zwijgt, heeft wat mij betreft zijn onschuld verloren.

Wil je meer over mij weten? Lees dan

  • Doctor! En dan? uit Het Parool van 7 maart 2013. Hierin interviewt Ynske Boer mij over mijn tijd na mijn post-doc, mijn beslissing om voor mezelf te beginnen en mijn onderneming.
  • ‘Ik vraag me als onderzoeker niet af wat waar is’ in de Sociologie Magazine van december 2012. Hierin interviewt Marjolijn Voogel mij over mijn loopbaan van student via promovendus en post-doc naar self-employed scholar en over mijn opvattingen over onderzoek.
  • Van promovenda naar OrléoN, een korte onderzoekersbiografie die ik schreef voor Platform Hooft.

  Of bekijk de afleving van ‘Kijk op werk’ (Meet TV Arnhem) waarin Sezen mij interviewt over onderzoek.