Een opstel over open innovatie wordt snel, als we niet oppassen, een verhaal met veel open deuren. Weten we immers niet al lang dat twee meer weten dan één, dat een gewaarschuwd mens voor twee telt en dat een ongeluk nooit alleen komt? Sloterdijk schrijft in Sferen dat de principiële grondstof van ons bestaan de dyade is, elders beschreef ik het zelf als de minimale-twee-heid. En daar ligt dan ook volgens mij de kern van open innovatie: de ontworsteling aan het idee van individualiteit. Maar dan moet je je daarna wel afvragen van welke dyade je deel uitmaakt en of dit de dyade is waar je deel van wil zijn. En wat als de ander weg wil? Het gaat kortom allemaal om relaties en hoe je die vorm wilt geven ten dienste van een gedeeld doel en een gezamenlijke route.
Is daar dan alles mee gezegd? Open innovatie is niets anders dan je open stellen voor een ander, sterker: je realiseren dat je er zonder die ander niet eens bent? Gaat het om een versmelting in honeymoon entourage die – naar velen hopen – vruchtbaar blijkt en waaruit gezonde, voldragen concepten het levenslicht zien? Door het schrijven van dit essay hoop ik daar antwoorden op te vinden. Ik richt me daarbij specifiek tot open innovaties in de wereld van het technisch beroepsonderwijs van de ROC’s en het bedrijfsleven.
Techniekopleidingen van Regionale Opleidingscentra (ROC’s) kampen al jaren met een dalende instroom. Dat komt voor een belangrijk deel door een samenleving die zich beweegt naar het post-industriële tijdperk richting dienstensector en een – wellicht daarmee samenhangend – verouderd imago van het vak. Jongeren van nu kiezen niet meer voor techniek, althans niet meer in die mate dat aan de vraag op de arbeidsmarkt, die er nog steeds is, wordt voldaan. Op 13 juni van dit jaar vond in Leiden het symposium ‘Techniek als menselijk ontwerp: nieuwe opleidings- en loopbaanroutes voor jongeren’ plaats, waarbij een publicatie met de gelijknamige titel1 werd overhandigd aan minister Van der Hoeven. Deze toekomstverkenning laat zien dat de belangstelling van jongeren voor techniek nog geenszins verdwenen is, maar dat de onderwijs- en loopbaanroutes wel aan vernieuwing toe zijn. Ze dienen, aldus de verkenning, afgestemd te worden op het patchworkachtige componeergedrag van jongeren en op de moderne, dynamische arbeidsmarkt waarin creatieve competenties aan belang winnen. In termen van de liefde: die is er wel, maar meer als schuchtere belangstelling dan als chemische reactie. De boot wordt afgehouden, want er kunnen zich betere kansen voordoen. Vluchtigheid in relaties speelt daarbij een rol.
Verschillende ROC’s hebben inmiddels de spreekwoordelijke koppen bij elkaar gestoken en een beleid voor de korte en middellange termijn uitgedacht. Speerpunt in dat beleid is een didactiek die beter aansluit bij de jongere die zich tot beroepsbeoefenaar ontwikkelt. Waar het uiteindelijk naartoe moet, is een ROC als loopbaancentrum, waar het ROC zowel een spilfunctie heeft in de beroepskolom (van VMBO naar HBO) als een centrumpositie in een netwerk van bedrijven. Het duurt waarschijnlijk niet lang meer eer het ROC fungeert als – om het even oneerbiedig te zeggen – relatiebemiddelingsbureau dat de juiste leerling aan het juiste bedrijf koppelt. Daarbij wordt hardop gesproken over gescheiden expertises: het bedrijfsleven gaat over de inhoud, het ROC over de competenties. De vakdocent verdwijnt, de competentieprofielen vertonen een va-et-vient van nieuwe beroepen. Dit beeld past bij wat in de eerder genoemde STT/BEWETON publicatie het Florida-scenario wordt genoemd. Dit scenario, vernoemd naar de Amerikaanse econoom Richard Florida, gaat uit van een meerwaarde in sociaal complexe producten, een toegenomen belang van de emotionele betekenis van producten en diensten en de tendens om deze steeds meer op maat samen te stellen en te verkopen in combinaties. De disciplinaire grenzen tussen alfa, bèta en gamma vervagen wanneer technici in open, gemengde netwerken gaan samenwerken met sociale en culturele vernieuwers. Dit scenario staat tegenover het Lissabon-scenario, vernoemd naar de stad waar in 2000 de Europese regeringsleiders tot een akkoord kwamen over de toekomst van de Europese kenniseconomie. In laatstgenoemde scenario ligt de nadruk op hoogwaardige technologische productie en om fundamenteel natuurwetenschappelijk en technisch onderzoek. High-tech, dus. Beide scenario’s hebben hun aantrekkingskracht, maar het ziet er naar uit dat de jongere het Florida-scenario het meest na aan het hart gaat.
Navraag onder docenten levert een beeld op van gemengde gevoelens die beide scenario’s vertegenwoordigen. Veel docenten uit jongere generaties zijn enthousiast over het concept van het loopbaancentrum (Florida), veel docenten uit de oudere generaties staan niet te trappelen (Lissabon). “Je moet doen waar je goed in bent”, klinkt het vanuit het bedrijfsleven. ROC’s moeten zich toeleggen op het begeleiden van de jongeren in hun leren, dan doet het bedrijfsleven de rest. Van oudsher is het ROC weinig in staat geweest een eigen kennisdomein te ontwikkelen: de praktijk dicteerde – en doet dat nu vaak nog – met welke kennis en vaardigheden de onderwijsprogramma’s gevuld werden en de ROC’s voerden die programma’s uit. Een gezagsrelatie, als het ware. Zoals het zich nu laat aanzien, wordt het echter een complementaire relatie: voor het specifieke kennisdomein van de ROC’s blijven enkel de onderwijskunde en de pedagogiek over. De vraag is evenwel of dit domein op zichzelf kan staan, of dat er een vakinhoudelijke component nodig blijft. Competenties zijn immers samenhangende en gesitueerde gehelen van kennis, vaardigheden en attitudes. Het is daarom twijfelachtig of het element van gesitueerdheid weggehaald kan worden uit de competenties en elders ondergebracht kan worden. In zijn advies aan de minister stelt de AWT over de hogescholen dat goed geschoold personeel opleiden en concrete problemen in de beroepspraktijk oplossen twee zijden van dezelfde medaille zijn.2 Het lijkt me sterk dat het voor de ROC’s anders ligt.
Het STT/BEWETON rapport stelt dat een robuuste onderwijs- en loopbaanvernieuwing zich zowel op technologisch-natuurwetenschappelijke als op creatieve capaciteit richt. Het gaat om een combinatie van Florida en Lissabon, waarbij de vakinhoudelijke component niet verdwijnt ten koste van, maar aangevuld wordt met sociale en creatieve componenten. Vernieuwingsmaatregelen moeten dus zowel creativiteit als technische deskundigheid bevorderen. Omdat de huidige opleidingen onvoldoende variatie kennen en eenzijdig gericht zijn op technische deskundigheid, moet de aanvulling juist gezocht worden in creativiteit, synergie, ondernemerschap, sociale doelen en processen, dienstverlening en autonomie. Het kan dan bijna niet anders dan dat leerlingen, die na hun opleiding te werk gaan in open en gemengde netwerken, tijdens hun opleiding al kennismaken met het werken binnen deze contexten. Om die reden hebben verschillende ROC’s verregaande plannen om technische centra te ontwikkelen.3 Tot nu toe lijkt dit essay wellicht te gaan over publiek-private samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven. Het is echter precies op deze plek, in de technische centra, dat de noodzaak voor open innovatie aan de orde komt.
Niet alleen is techniek een sociaal proces, de producten landen ook, of juist niet, in een sociale omgeving. Diezelfde ROC’s gaan dan ook steeds vaker over tot het werken met prestaties, levensechte praktijkproblemen waar techniek een sociale betekenis heeft. Hierin is steeds meer ruimte voor samenwerking tussen de disciplines. Onderwijsprogramma’s zouden de overstap naar andere richtingen mogelijk moeten maken: een leerling uit de sociale hoek maakt kennis met techniek en wil overstappen, een leerling uit de technische hoek maakt kennis met de sociale inbedding van ontwerpen en verandert daardoor van keuze. In mijn ogen gaat dit nog niet ver genoeg: er zouden opleidingen met beide, versmolten componenten moeten zijn. Aan die opleidingen wordt trouwens gewerkt. Voor prestaties zijn open en gemengde netwerken noodzakelijk. Het bedrijfsleven is daar nog niet altijd aan toe. Niettegenstaande een groei in het aantal open innovaties binnen één – bijvoorbeeld technische – sector, zijn bedrijven voor wat betreft het samen ontwikkelen van producten en diensten met andere sectoren nog niet op zoek naar partners om mee te versmelten. Daar lijkt verandering in te komen,4 maar dan vooral in het werving- en selectiebeleid van technologiebedrijven die personeel uit de menswetenschappen (psychologen, sociologen, antropologen en etnografen) aannemen om de vertaalslag van sociale vragen naar technologische antwoorden te begeleiden. Geen melted love dus, althans voorlopig nog niet. Grotere bedrijven, met design- en marketingafdelingen, nemen – zij het mondjesmaat – mensen in dienst die de brug kunnen slaan tussen de technische en de ‘echte’, sociale wereld. Voor het MKB-veld, dat de grootste afnemer van ROC-leerlingen is, ligt dat anders. Zij hebben de mogelijkheden vaak niet om de sociale aspecten van techniek als vanzelfsprekend in hun core business te integreren. Samenwerking in open innovaties met bedrijven die meer in de sociale hoek zitten, kan leiden tot de gewenste technosociale producten en diensten. En ook voor flexibele loopbanen geldt dat die niet altijd binnen één en het zelfde MKB-bedrijf te realiseren zijn. Zouden bedrijven zich willen scharen in ketens rond loopbanen van hun werknemers, dan was van een ware open innovatie van de arbeidsmarkt sprake.
Vanuit het Florida-scenario en het concept van het loopbaancentrum lijken regionale samenwerkingsverbanden steeds meer voor de hand te liggen. Wat kan de overheid doen om deze verbanden te stimuleren en te ondersteunen? Met Deltapunt Bèta-Techniek is een belangrijk begin gemaakt met het vergroten van de variëteit aan opleidingen en de samenwerking tussen opleidingen. Voor regionale centra waarin ROC’s en bedrijfsleven samenwerken, is vanuit de gedachte van open innovatie echter meer nodig. Ik noem enkele punten ter overweging.
Ten eerste dient de overheid na te denken over de wenselijkheid van het verdwijnen van de vakdocent en de steeds scherpere scheiding tussen vakinhoud bij het bedrijfsleven en competenties bij de ROC’s. Een al te grote scheiding duidt niet op de combinatie van het Lissabon- en Florida-scenario dat voor robuuste onderwijs- en loopbaanvernieuwing zou zorgen. Het is bovendien de vraag of het bedrijfsleven zo eenzijdig het onderwijsaanbod moet dicteren. De Nederlandse kenniseconomie loopt achter en dat is, aldus scheidend SER-voorzitter Wijffels, te wijten aan dramatisch lage prestaties op productiviteitsstijging, kennisintensiteit van de economie, onderwijs, investeringen in kennis en upgrading van de inrichting van het kennissysteem. Het bedrijfsleven is dus niet eigenhandig in staat het tij te keren. Maar ook de overheid kan dat niet: “Dat kan ook niet met het volk dat daar zit”, verklaart Wijffels, “Zoiets moet je in dialoog met de mensen in het veld ontwikkelen, met wie met de praktijk van leven bezig zijn. De weerstand van de oude structuren is groot, wij hangen in dit land krampachtig aan het oude. Nederland is een angstig land geworden, gepreoccupeerd met ‘houden wat we nog hebben’.” Een weinig gepassioneerde partner, lijkt me, en dan ook nog zonder enig dyade-besef. Mijn voorstel is dan ook om net als de grote bedrijven meer menswetenschappers in de overheid binnen te laten. Wanneer immers zowel bedrijfsleven als overheid niet in staat zijn de kenniseconomie van de grond te krijgen, dan moeten de burgers, mede in het licht van vraagsturing, als basis van de kenniseconomie begrepen worden. Daarmee bedoel ik niet te zeggen dat bedrijfsleven, overheid en burgers drie gescheiden partijen zijn. Geenszins zelfs. Mijn stelling is dat de burgers die in bedrijfsleven en overheid rondlopen en het werk doen verder moeten (mogen) kijken dan hun neus of functieomschrijving lang is. Er is onder werkend Nederland een groeiende behoefte aan betekenisvol werk. Met collega’s sluit ik aan op die behoefte door vrijplaatsen te creëren, waarin mensen elkaar ontmoeten om in gesprek te gaan over dingen die er voor hen toe doen. Voorbeelden zijn ‘de lerende samenleving’, ‘het ministerie van vrolijke sabotage’ en ‘VLO – de lerende overheid’. Naast vrijplaatsen zijn er tal van initiatieven en succesvolle spin-offs om de menselijke maat te hervinden aan te wijzen. En er is meer dan genoeg belangstelling voor, ook al vinden ze vaak buiten de beleidskaders om hun weg. Volgens Wijffels ontbreekt het aan een visie van de overheid; op menige plek wordt het gesprek wél gevoerd. Ik zou zeggen: ga daar eens aan meedoen.
Ten tweede zal in het kader van open innovaties beleid moeten worden gemaakt rond een aantal punten. Zo zal het voor bedrijven aantrekkelijk moeten zijn te participeren in de regionale centra, zonder dat dit ten koste gaat van een gunstige concurrentiepositie. Wanneer MKB-bedrijven de centra alleen zien als gelegenheid om goedkope werkkrachten voor de neus van hun concurrenten weg te kapen, gaat het mis. Wanneer MKB-bedrijven maar voor de helft meedoen, omdat anders hun bedrijfsgeheimen gevaar lopen, gaat het ook mis. Zoals hierboven geschetst, is samenwerking nodig om flexibele loopbanen te garanderen en om andere dan technische kennis te genereren en te gebruiken. Overheidsbeleid voor regionale kenniseconomieën behelst wetgeving, maar ook investeringen in de vorm van opdrachten. De braindrain naar de Randstad is onwenselijk voor een evenwichtige economische groei, met name wanneer de grensstreken leeglopen en we het contact met onze buren missen. Dat geldt niet alleen voor de import- en exportsector, maar ook en misschien wel vooral voor de creatieve sector. Opkomende binnenlandse markten zijn geholpen met een soepel vestigings- en startersbeleid, afzetmarkten – dus ook bij de overheid – en goed opgeleid personeel. Een en ander kan prima samenkomen in de centra waar sommige ROC’s nu al de kinderschoenen voor aan het maken zijn.
Ten derde zal de overheid via haar onderwijsinstellingen een bijdrage kunnen leveren aan de verdere uitbreiding van deze regionale centra. Dan gaat het niet alleen om financiële ondersteuning, maar ook om een visie op de beroepsidentiteit van de vakdocent (hierboven al genoemd), een vasthouden aan de combinatie van Lissabon en Florida (idem dito) en een meedenken als het gaat om accreditering. Als de overheid dit laatste punt niet serieus neemt, kunnen er twee dingen gebeuren. Een te strakke formulering van de eindtermen staat variëteit in nieuwe beroepen in de weg; een te losse formulering laat te veel ruimte voor het bedrijfsleven. Het gevaar van gescheiden taken, dus van vakinhoud in het bedrijfsleven en competenties in de ROC’s, is dat het bedrijfsleven de inhoud dicteert en de ROC’s enkel nog voor de accreditering gebruikt worden. Het is aan de overheid een balans te vinden tussen kwaliteitsbewaking en kwaliteitsverandering door met haar partners in gesprek te gaan en eventueel nieuwe partners tot dat gesprek uit te nodigen. Wil er dus sprake zijn van melted love in de beroepspraktijk en de kenniseconomie, dan zullen alle partners voor elkaar aantrekkelijk moeten zijn en zin hebben in elkaar.
Noten
1. Remke M. Bras-Klapwijk (2005). Techniek als menselijk ontwerp: nieuwe opleidings- en loopbaanroutes voor jongeren. Stichting Toekomstbeeld der Techniek/BEWETON, rapport STT69 (p. 216-231).
2. Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (2005). Ontwerp en ontwikkeling. De functie en plaats van onderzoeksactiviteiten in hogescholen. Advies 65, augustus 2005 (p. 13)
3. In het rapport van STT/BEWETON wordt gesproken van professionele educatie-centra en die term lijkt me beter; het gaat immers niet louter en alleen om techniek, maar juist om de sociale inbedding daarvan. Desondanks zal ik hier de ROC-term blijven gebruiken.
4. Zie bijvoorbeeld Bart van Oosterhout (2005). Softies maken de technologie van de toekomst. Intermediair, dinsdag 4 oktober 2005.
5. http://www.scienceguide.nl/Genres/Nieuws/Hogeronderwijs/wijffels.htm.
Basten (2006). Melted Love. Een essay over open innovatie. Open stellingen. Essays over Open innovatie. Den Haag: Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (genomineerd essay).